'Vreemdeling in procedure moet voor opvang meewerken aan vertrek' - Nieuws

'Vreemdeling in procedure moet voor opvang meewerken aan vertrek'


17 maart 2016
De Centrale Raad van Beroep heeft opnieuw uitgesproken dat opvang in een Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een 'voldoende voorziening' biedt voor dakloze vreemdelingen die op grond van de WMO om opvang of leefgeld van een gemeente hebben gevraagd. Voor opvang in een VBL wordt echter ‘meewerken aan vertrek’ als voorwaarde gesteld, en dat mag niet van de ECSR.


Ten aanzien van de verplichting tot het opvangen van dakloze vreemdelingen wordt vanuit de Rijksoverheid de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) genoemd als alternatief voor een 'Bed-Bad-Brood' opvang. Deze VBL mist een wettelijke grondslag, maar is bedoeld als tijdelijke opvang voor vreemdelingen om aan hun vrijwillige terugkeer te werken. In principe kunnen vreemdelingen voor een periode van drie maanden in deze opvang terecht, maar in de praktijk verblijven vreemdelingen er soms zelfs wel eens drie jaar.

 
Om in aanmerking te komen voor de VBL dient men echter mee te werken aan terugkeer. Deze voorwaarde voor opvang is evident in strijd met de uitspraak van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) van 1 november 2014.  Dit gezaghebbende orgaan heeft namelijk uitgesproken dat de voorwaarde van meewerken aan terugkeer niet verbonden mag worden aan de opvang van vreemdelingen. 
 
De Centrale Raad van Beroep, het rechtsprekende orgaan dat op 17 december 2014 nog oordeelde dat gemeenten verplicht waren op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo 2015) opvang te verstrekken aan dakloze vreemdelingen, heeft sindsdien een opmerkelijke ommezwaai gemaakt. Op 26 november 2015 gaf de CRvB aan dat het opvangsysteem in Nederland nu in één keer wel sluitend is omdat er een VBL is. Vreemd genoeg bestond deze VBL echter ook al op 17 december 2014, toen de CRvB gemeenten nog verplichtte om opvang te verstrekken en dus kennelijk vond dat er géén sluitend systeem was.
 
Ondanks het gegeven dat rechtbanken eerder oordeelden dat het aanbieden van opvang in een VBL niet in overeenstemming is met de voorwaarden die de ECSR stelt heeft de CRvB dus bepaald dat het VBL een afdoende voorliggende voorziening is. Het argument van de advocaat, dat vreemdelingen die nog in procedure zijn en op grond daarvan rechtmatig verblijf hebben niet in het VBL terecht kunnen, wordt door de CRvB terzijde geschoven. Kennelijk weegt de feitelijke beschikbaarheid van de VBL zwaarder dan het juridische argument dat de VBL, waarin afgewezen vreemdelingen mee moeten werken aan hun vertrek, niet is bedoeld voor deze vreemdelingen. Daarbij verschuilt de CRvB zich ook nog eens achter de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State:
 
“Uit de onder 4.2 geciteerde uitspraak [d.d. 26 nov 2015, red.] vloeit voort dat er van mag worden uitgegaan dat ook betrokkenen van de opvang in een VBL gebruik kunnen maken, dat plaatsing in een VBL in het algemeen kan worden aangemerkt als een voldoende voorziening in het bieden van opvang voor personen als betrokkenen en dat met deze voorziening voldoende invulling wordt gegeven aan de uit het internationaal recht voortvloeiende (positieve) verplichting opvang te bieden. Hieruit volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen noodzaak bestond om betrokkenen op grond van de Wmo 2015 opvang of leefgeld te verstrekken. De beroepsgrond van betrokkenen dat opvang in een VBL van hen niet kan worden gevergd, omdat de daaraan verbonden voorwaarde van medewerking aan vertrek in hun bijzondere omstandigheden onrechtmatig is, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit niet afdoet aan de feitelijke beschikbaarheid van de VBL en de beoordeling van de rechtmatigheid van de gestelde voorwaarde is voorbehouden aan de staatssecretaris en - in hoger beroep - uiteindelijk aan de Afdeling.” (r.o. 4.5.2.1)
[…]
“Beslissing: De Centrale Raad van Beroep verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de hoger beroepen gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze zien op de bed-bad-broodvoorziening (…)”

 
Meer informatie:
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 februari 2016, in hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2015
Terug